Gebruiker:Haagschebluf/Kladblok

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Dit is het persoonlijke kladblok van Haagschebluf. Onder bewerking versta ik een nieuw lemma, een aanvulling of correctie op een bestaand lemma, of een opmerking op een OP van een bestaand lemma of op een OP van een gebruiker.


Rudolphe Theodore Muschart[bewerken | brontekst bewerken]

Hr. Ms. De Ruyter 1880 (Koninklijke Marine)
MS Rotterdam 1908 HAL

Rudolphe Theodore Muschart (Breda, 23 september 1873 - Arnhem, 14 november 1955) was een Nederlands luitenant ter zee, rijkshavenmeester en heraldicus. Hij is bekend gebleven door zijn uitgebreide heraldische collectie die hij verkocht aan het Centraal Bureau voor Genealogie en de publicaties en correspondenties van zijn heraldische kennis. In faam is hij vergelijkbaar met Johannes Rietstap.

Levensloop[bewerken | brontekst bewerken]

Muscharts was de zoon van Rudolphe Theodore Muschart, kapitein der infanterie, later luitenant-generaal der infanterie, en Maria Jacoba Cornelia van Alphen. Zowel zijn grootvader van vaderskant als van moederskant behoorde tot de hoge legerofficieren.[1] Hij is nooit gehuwd.

Hij trad in 1889 in dienst van de Marine en volgde de opleiding voor officier. In 1893 kreeg hij de rang adelborst 1e klasse en in 1897 luitenant ter zee 2de klasse. Deze laatste was tevens de hoogste rang die hij bij de Marine behaalde. Hij reisde twee maal naar Nederlands Indië, in 1893/1894 en in 1895, waar hij tot maart 1899 bleef. Hij voer beide keren met het schroefstoomschip De Ruyter. Voor zijn krijgsverrichtingen kreeg hij het Expeditie-Kruis met de gespen Atjeh 1873-1896 en Atjeh 1896-1900. Toen hij in 1903 opnieuw uitgezonden zou worden naar Indië nam hij ontslag.[2]

Familiewapen Muschart

A.A. Vorsterman van Ooyen, redacteur van de Nederlandse Leeuw, had hem gevraagd voor het Genealogisch Archief, maar hij ging op 16 december 1903 in dienst van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij (NASM) in Rotterdam, als assistent van de inspecteur. In 1905 werd hij inspecteur, chef scheepszaken. Hij behoorde tot het walpersoneel en zou tot 1916 in dienst blijven. In die periode groeide de NASM van acht schepen naar achttien schepen, terwijl het tonnage per schip ook toenam. De naam NASM wijzigde in Holland Amerika Lijn. Muschart zag de Rotterdam in de vaart komen, het grootste schip van de NASM met een capaciteit van 3.300 passagiers.

Van 1916 tot 1918 werkte Muschart bij de Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij (NOT). Hij hield zich bezig met de controle van de scheepsladingen en de benodigde vrachtdocumenten. Per 1 februari 1919 volgde zijn aanstelling als 'rijkshavenmeester van den Rotterdamschen Waterweg en van Rotterdam'. Hij was in dienst van Rijkswaterstaat en was verantwoordelijk voor het toezicht op de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Hij was bevoegd om bij overtredingen proces verbaal op te maken. Hij werd bijgestaan door gemeentelijk havenpersoneel en materieel. Het gemeentepersoneel had echter steeds meer aandacht nodig voor de snelgroeiende gemeentelijke havens, waardoor het rijkstoezicht verwaarloosd werd. Na een verzoek aan de Minister van Waterstaat om reorganisatie kreeg Muschart de beschikking over een patrouilleboot met bemanning. Daarvoor was hij afhankelijk geweest van een boot die hij moest huren bij de Steenkolen Handels Vereniging (SHV) welk hoofdkantoor naast het kantoor van de rijkshavenmeester was gevestigd aan de Westerkade en waar D.G. van Beuningen directeur was. In 1925 had er een sanering plaats in het haventoezicht, van 48 personeelsleden ging men naar 11. In 1921 was het werkgebied uitgebreid naar het oosten tot aan Krimpen aan de Lek. Toen er in 1929 nog een uitbreiding kwam met de Hollandse IJssel tot aan Gouda vroeg Muschart voor het eerst opslag. Nadat hem dat geweigerd werd nam hij ontslag. Dat werd hem per 1 februari 1930 eervol verleend waarop hij naar Arnhem vertrok waar hij zich geheel toelegde op de beoefening van de heraldiek.

Mutscharts nalatenschap[bewerken | brontekst bewerken]

Publicaties[bewerken | brontekst bewerken]

Theorie van de heraldiek[bewerken | brontekst bewerken]

  • De purperkleur in de heraldiek, Nederlandsche Leeuw 37, kolom 76-77 (1919)
  • De halve leeuw als wapenfiguur in een bepaalde streek, Nederlandsche Leeuw 44, kolom 340 (1926)
  • Twee golvende dwarsbalken in Zeeuwsche wapens, Nederlandsche Leeuw 45, kolom 143-145 (1927)
  • Twee Oud Nederlandsche heraldische benamingen: spaender en scavote, Nederlandche Leeuw 45, kolom 347-348 (1927)
  • De schildvorm voor wapens van vrouwen, Nederlandsche Leeuw, kolom 49-51 en 122 (1932)
  • Het bontwerk vair in de heraldiek, Gens Nostra 9, p. 189-193 (1954)
  • De pauw in het wapen van Staverden, Nederlandsche Leeuw 71, kolom 128-129 (1954)

Wapenrecht en wapenwezen[bewerken | brontekst bewerken]

  • Wie zoekt verder?, Nederlandsche Leeuw 37, kolom 292-293 (1919) Een pleidooi voor bestudering van bronnen bij het inventariseren van wapens.
  • De afkomst van den pionier op wapenkundig gebied Johannes Baptista Rietstap, Nederlandsche Leeuw 65, kolom 265-268 (1948)

Toegepaste heraldiek[bewerken | brontekst bewerken]

  • Hanschrift van Losekate, Navorscher 65, p. 230 (1916)
  • Een viertal portretten op het kasteel Oudegein, Nederlandsche Leeuw 50, kolom 332-336 (1932)
  • Heraldiek op rijm, Nederlandsche Leeuw 52, kolom 90-91 (1934)
  • Het wapenbord Van Nispen, Nederlandsche Leeuw 64, kolom 275-276 (1947)

Territoriale wapens[bewerken | brontekst bewerken]

  • Brabantse gemeentewapens, Navorscher 52, p. 502 (1902)

Familieheraldiek[bewerken | brontekst bewerken]

  • Rijnlandsche familiewapens. Eenige aanvullingen en verbeteringen, Nederlandsche Leeuw 46, kolom 87-88 (1928)
  • Onjuiste namen en wapens van Nederlandsche geslachten in het Armorial général van J.B. Rietstap, Nederlandsche Leeuw 50, kolom 113-117 (1932)
  • Onjuisheden in het Armorial général van J.B. Rietstap, Nederlandsche Leeuw 54, kolom 240-244, 275-277, 310-313, 357-363 en 409-411 (1936)
  • Het wapen van Prins Bernhard van Lippe Bisterveld, Nederlandsche Leeuw 55, kolom 7-9 (1937)
  • Wapen van het Amsterdamsche regeringsgeslacht Van Beuningen, Nederlandsche Leeuw 55, kolom 129 (1937)
  • De wapens Van Bransenborch en Van Bronchorst, Nederlandsche Leeuw 55, kolom 419 (1937)
  • Foutieve wapens en namen diverse bronnen, Nederlandsche Leeuw 64, kolom 161-169, 100-204, 234-237, 268-272, 298-301, 340-343, 361-365 en 392-396 (1947)
  • Eenige bijzondere Geldersche familiewapens, Gens Norstra 9, p. 146-148 (1954)
  • De zogenaamde Chatillon-wapens in de Betuwe, Nederlandsche Leeuw 95, kolom 348-357 (1978)

Grafzerken[bewerken | brontekst bewerken]

  • Grafzerken en memoriestenen in de Grote of St. Maartenskerk te Doesburg, Gelre 41, p. 274 (1938)
  • Grafzerken en grafmonumenten in de Groote- of St. Eusebiuskerk te Arnhem, Gelre 42, p. 247 (1939)
  • Grafzerken in Gelderland, beschreven in de jaren 1931-1939, Steden, deel I, 467 p. (Arnhem 1940)
  • Grafzerken etc. in de kerk te Bredevoort beschreven in het jaar 1939, Gelre 44, p. 189-191 (1941)
  • Grafzerken in de Oudheidkamer te Culemborg beschreven in het jaar 1941, Gelre 45, p. 200 (1942)
  • Een zeer vreemdsoortige grafzerk, Nederlandse Leeuw 71, kolom 128 (1954) Een omschrijving in plaats van een afbeelding van een familiewapen op een grafzerk in de St. Maartenkerk te Doesburg.



Categorie:heraldiek





Recht van zwanendrift[bewerken | brontekst bewerken]

Het recht van zwanendrift met uitsluiting van anderen is een oud regaal uit het Heilig Roomse Rijk. De regalen zijn in 1158 door Frederik Barbarossa in een wijsdom vastgelegd in de Constitutio de regalibus. Via de Libri feudorum waarin het Longobardische leenrecht geregeld was, werd het in West-Europa ingevoerd en zou tot lang na de Middeleeuwen in de Lage Landen het geldend recht zijn. Sommige historici betwijfelen de regaliteit van het recht van zwanendrift en zien het als een recht dat een uitvloeisel is van het stroomregaal.

Het recht van zwaandrift viel onder de vogelarij en was voorbehouden aan de vorst. Deze gaf het als leen aan andere (ambachts)heren en die vaak weer in achterleen aan anderen. Zwanen hadden een adellijke uitstraling, en een aantal tamme koppels op de kasteelgracht symboliseerde de status van de heer. De zwanen werden gekortwiekt zodat ze op de gracht bleven. Zwanen waren beschermd doordat ze alleen met toestemming van de heer gehouden mochten worden. Er werd nauwelijks gehandeld in zwanen, uit historische inkomstenbronnen komen zelden opbrengsten uit zwanendriften voor. Zwanen kwamen meestal in gebraden vorm aan het einde van hun bestaan. Ze werden door de heer zelf verorberd of als relatiegeschenk geschonken. Zo schonk de Zwolse magistraat van Zwolle in 1648 tot onderholdinge van onderlinge correpondentie ende vrintschap aan de stad Kampen twee zwanen voor de keurmaaltijd.[1]

Wilde zwanen waren eveneens beschermd, doordat het vangen een grafelijk recht was. Vaak werd dit recht in leen gegeven.

In 1807 kwam onder Lodewijk Napoleon Napoleon de Jachtwet 1807 met reglement tot stand waarin oude rechten van zwanendrift gehandhaafd bleven, mits deze bevestigd werden. Registratie was niet nodig. De Jachtwet van 1814 stelde de eis van registratie wel. Afpaling was geen vereiste. Broedende koppels werden beschermd als ze hun nest buiten het eigendom van de eigenaar van het recht maakten. De eigenaar moest drie gulden per broedend koppel vergoeden. De vergoeding werd in de Jachtwet 1852, herziening 1857, weer vervallen verklaard. De bescherming van geregistreerde broedende zwanen bleef gehandhaafd. Voor het oprichten van een nieuwe zwanendrift was toestemming van de koning vereist. Op het wetsvoorstel kwamen bezwaren, het recht van zwanendrift zou niet meer 'van deze tijd' zijn. De regering was van mening dat afschaffing van het recht niet kon zonder schadevergoeding aan de eigenaar en keurde het wetsvoorstel goed.

In 1923 trad de Jachtwet 1923 in werking. In 1904 was een commissie benoemd om de nieuwe jachtwet voor te bereiden. Onder leiding van topambtenaar Frederiks[2] deed een commissie een gedegen onderzoek en bezocht men persoonlijk de zwanendrift in Mantgum. De Staatscommissie concludeerde dat de zwanendrift als houderij van tamme zwanen niet in de jachtwet thuishoorde maar in het Burgerlijk Wetboek. In 1918 werd een hernieuwd onderzoek naar de zwanendrift gedaan. Er bleken nog acht geregistreerde zwanendriften te bestaan. In 1837 waren dat er nog 340 en in 1900 waren er nog 14 verdeeld over vier provincies. De Staatscommissie stelde voor om voorlopig de bepalingen aangaande de zwanendrift in de oude jachtwet te handhaven. In 1928 werden er kamervragen gesteld vanwege het uitblijven van de nadere wettelijke regeling van de zwanendrift. Uit een nader onderzoek bleek dat de zwanendriften van Rhoon en Mantgum nog bestonden, en dat van de zes in 1918 nog geregistreerde Groningse driften geen gegevens bekend waren. De minister zag geen reden voor een nadere wettelijke regeling voor de zwanendriften.

De voorbereidingscommissie Jachtwet 1954 concludeerde net als de commissie van 1923 dat de zwanendrift niet in de jachtwet thuishoorde. In het BW is niets geregeld. Daar het van oorsprong heerlijke rechten betreft, die alleen bij wet afgeschaft kunnen worden, bestaat het recht van zwanendrift nog steeds.


 Opm.: doorgehaald is verplaatst naar Zwaandrift




Barlham[bewerken | brontekst bewerken]

Barlham
Barlham door Jan de Beijer in 1743.
Locatie Laag-Keppel, Nederland
Algemeen
Kasteeltype Motte (woontoren op een heuvel)
Bouwmateriaal bij de verbouwing rond 1200 baksteen
Eigenaar Landgoed Kasteel Keppel B.V.
Huidige functie Beschermd archeologisch monument
Gebouwd in voor 1200
Gesloopt in 1756
Bijzonderheden gracht nog aanwezig, en enkele sporen in de bodem
1941

Barlham is een voormalige erkende havezate in de gemeente Doetinchem, gelegen ten westen van de stad Doetinchem en oostelijk van het Doetinchemse kerkdorp Wehl en ten zuiden van het gehucht Langerak. Op de plaats van de voormalige havezate is thans een gelijknamige boerderij gelegen.

Bouwkundig[bewerken | brontekst bewerken]

Er zijn sporen gevonden van een houten gebouw, dat uit de vroege tiende eeuw dateert. Het geheel was omgeven door een achtvormige gracht. Omstreeks 1200 werd de burcht verbouwd met de toepassing van baksteen. Het bestond uit een omgrachte voorburcht en hoofdburcht. Op een landkaart uit 1657 en later ook op een tekening uit 1743 van Jan de Beijer staat het afgebeeld als een vakwerkgebouw met een poortje aansluitend op een brug over de gracht; verderop staat een boerenschuur. De in 1657 daarnaast gelegen boerenwoning is dan al verdwenen. Het was dus toen al niet meer een adellijk woonhuis. Verder is er een gerechtelijke verhandeling bekend waaruit blijkt dat het poortgebouw is gesloopt in 1756 (rechterlijk archief landdrostambt Zutphen, inventarisnummer Doetinchem 956 (22-11-1756). Van de bebouwing resteert nu niets meer, echter de gracht van deze voormalige havezate bestaat nog steeds.

Geschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Havezate Barlham was een leen van Huis Bergh in 's-Heerenberg. In de grond werden bij een opgraving in 1943 kogelpotten gevonden, afkomstig van het houten gebouw, kannetjes uit de 12e eeuw, scherven van jakobakannetjes en een zilveren muntje van bisschop Jan van Arkel (1342–1361). Verscheidene geslachten zijn hier eigenaar van geweest, te beginnen met de familie De Bernehamme en via vererving kwam het rond 1400 langdurig aan de familie van Broeckhuysen van Barlham. In 1626 vererft het aan Herman van der Helle, vervolgens is Joachim van Eck eigenaar. Wegens grote schulden verkoopt hij het in 1655 aan Hendrick Frederick Bentinck die het 10 jaar later doorverkoopt aan Everhard van Heeckeren. De familie Van Heeckeren heeft het in bezit tot 1798. De nieuwe eigenaar heet Frederik W.F.T. van Pallandt van Keppel in wiens familie het blijft.

Eigenaren van Barlham[bewerken | brontekst bewerken]

  • ??? Familie De Bernehamme
  • 1278-1317 Willem van Herne, gehuwd met de erfdochter van Bernehamme, Aleid
  • 1317 Elisabeth van Herne, dochter van Willem, gehuwd met Henrick van Wisch
  • 1330-1362 Eleger van Heker, van Barlham
  • 1362-1374 Dirk van Heker
  • 1374-1410 Gerrit van Heker
  • 1410-1442 Gijsbert II van Broeckhuysen, van Barlham, zijn moeder was een zus van Gerrit van Heker
  • 1446-1484 Gijsbert III van Broeckhuysen, van Barlham
  • 1485-1531 Gijsbert IV van Broeckhuysen, van Barlham
  • 1531-1574 Gijsbert V van Broeckhuysen, van Barlham
  • 1575-1597 Margaretha van Heeckeren, vrouw van Gijsbert V van Broeckhuysen
  • 1597-1626 Agnes van Broeckhuysen, dochter van Gijsbert V, gehuwd met Herman van der Hell
  • 1626 Herman van der Helle, kleinzoon van Agnes van Broekhuysen
  • ? Zeger van Eck
  • 1644-1655 Joachim van Eck, broer van Zeger van Eck
  • 1655 Hendrick Frederick Bentinck, na opdracht door Joachim van Eck
  • 1665 Everhard (Evert) van Heeckeren, heer van Nettelhorst, Enghuizen en Barlham, (Lochem 1613, Zutphen 1680)
  • 1680 Jacob Derk van Heeckeren, Heer van Barlham, Suideras, Ruurlo, Brandsenburg en Enghuizen, zoon van Evert van Heeckeren,(Zutphen 1665, Zutphen 1749)
  • 1749 Walraven Robbert van Heeckeren, heer van Barlham en Brandsenburg, zoon van Jacob Derk van Heeckeren, (Arnhem 1704, Den Haag 1758)
  • 1758 Jacob Christiaan Maria Everhard Albrecht van Heeckeren, heer van Barlham, zoon van Walraven Robert van Heeckeren, (Zutphen 1736, Zutphen 1780)
  • 1780 Adolf Jacob Hendrik Christiaan Carel van Heeckeren, (Zwolle 1771, Laren Gld 1846)
  • 1798 Frederik Willem Floris Theodorus van Pallandt, 1772-1853
  • ??? Adolph Werner Carel Wilhelm van Pallandt, Rijksvrijheer van Pallandt, Heer van Keppel, Voorst, Barlham en Walfort, burgemeester van Doesburg, drost van Bredevoort, landdrost van de Graafschap Zutphen, zoon van Frederik Willem Floris van Pallandt, Keppel 1733, Keppel 1813)
  • ??? Adolph Warner Carel Willem van Pallandt 1802-1874
  • 1874 Frederik Jacob Willem van Pallandt 1853-1888
  • 1888 Reinhard Jan Christiaan van Pallandt 1888-1938
  • 1938 Rijnhard Bernard van Lynden 1912-1994, (Den Haag 1912, Laag-Keppel 1994)
  • 1993 Landgoed Kasteel Keppel B.V. 1993- [1]

{ {Coor title dms|51|58|42.16|N|6|14|19.94|E|scale:3125_type:landmark}}

Categorie:Bouwwerk in Doetinchem Categorie:Havezate in Gelderland Categorie:Rijksmonument in Doetinchem






Site (archeologie)[bewerken | brontekst bewerken]

Een site is in de archeologie de plek waar in een ver verleden menselijke activiteit plaats vond. Het bevat voorwerpen die op die plek voor het laatst gebruikt zijn.

Vormingsproces[bewerken | brontekst bewerken]

Site formation processes [1][2][3] ontstaan door culturele en natuurlijke processen. Culturele processen worden in gang gezet door wat mensen afdanken of achterlaten. Vervolgens treden de natuurlijke processen in. Er ontstaat site-vervorming door wortelwerking van planten en door bodemdieren, en afbraak door de werking van bacteriën en chemische processen. Aardbevingen veroorzaken verschuivingen. Ook de mens verstoort de oorspronkelijke sites door huizenbouw, de bewerking van de grond voor akkerbouw en het graven van wateren. Sites handhaven zich slechts als kort na de menselijke activiteit een conservering plaats vindt. Een voorbeeld is de Belvédèregroeve bij Maastricht waar kort na bewoning afdekking met rivierafzetting plaats had en waar vervolgens twee maal een dikke lösslaag overheen kwam. Ander voorbeeld is Pompeï dat afgedekt werd met vulkaanas. In de Middeleeuwen zijn sites geconserveerd of niet verder verstoord door het opbrengen van plaggenmest waardoor een esdek ontstond. Ook drassige gebieden, de zogenaamde wetlands hebben een hoog conserveringsgehalte.

Typen van sites[bewerken | brontekst bewerken]

Sites zijn te onderscheiden in grote en kleine sites. Grote sites van meer dan 3.000 vierkante meter liggen meestal direct aan open water. Zij dienden als basiskampen voor langdurige bewoning, als woonplaatsen. Op de grote sites is overwegend slachtafval van huisdieren aangetroffen. De kleine sites van 300 tot 400 vierkante meter bestonden uit kampementen voor kortstondige, veelal seizoengebonden bewoning in verband met jacht en visvangst. De kleine sites bevatten overwegend slachtafval van jachtwild, van vis en vogels. Jachtafval kan duiden op consumptie door de mens, maar ook door dieren of opslag dat vergaan is. Andere verschillen zijn de diversiteit in werktuigen, de diversiteit in aardewerk en het wel of niet hergebruik van aardewerk. De gemiddelde afmetingen van paalgaten zijn bij grote sites groter dan bij kleine sites. Sporen van eergetouwen zijn alleen aangetroffen bij grote sites, niet bij kleine.[4]

Een ander type site is de observatieplaats of uitkijkpost. De ligging van het kampement Mesch, waar men een weids uitzicht over het omliggende Limburgse landschap heeft lijkt met dit doel gekozen te zijn.[5] In Duitsland, de Oekraïne en in Mauran in Frankrijk zijn op relatief kleine vlakken vondsten gedaan van botten van tientallen bizons die bij elkaar gedreven op systematische wijze door mensen geslacht zijn. Deze sites zijn vergelijkbaar met de bison kill sites van Noord-Amerika.[6][7]

Verwarring site, nederzetting en vindplaats[bewerken | brontekst bewerken]

Site en nederzetting zijn geen synoniemen. Een menselijke activiteit kan zich buiten de nederzetting afgespeeld hebben. Een nederzetting is een site, maar een site hoeft geen nederzetting te zijn. De vindplaats hoeft niet altijd de site te zijn. De overblijfselen van menselijke activiteiten kunnen vanaf de site door allerlei natuurlijke of menselijke oorzaken verplaatst zijn.[8]H. Fokkens (1991), Verdrinkend landschap; archeologisch onderzoek van het westelijk Fries-Drents Plateau 40BC tot 500AD, dissertatie, Groningen</ref> Een voorbeeld zijn de vondsten in de afzettingen in Remmerden gemeente Rhenen, prehistorisch erf[9] en grafheuvels uit de bronstijd, die tijdens het Saalien zijn gestuwd.

Bekende sites[bewerken | brontekst bewerken]

Zie ook[bewerken | brontekst bewerken]

Categorie:Archeologie




Homoet[bewerken | brontekst bewerken]

Homoet
Plaats in Nederland Vlag van Nederland
Haagschebluf/Kladblok (Gelderland)
Haagschebluf/Kladblok
Situering
Provincie Vlag Gelderland Gelderland
Gemeente Vlag Overbetuwe Overbetuwe
Coördinaten 51° 56′ NB, 5° 48′ OL
Algemeen
Inwoners
(2013)
85[1]

waarvan 60 buitengebied

Detailkaart
Kaart van Homoet
Locatie in de gemeente Overbetuwe
Portaal  Portaalicoon   Nederland

Homoet is een buurtschap en voormalige hoge heerlijkheid in de gemeente Overbetuwe[2] in Gelderland. Homoet heeft anno 2013 85[1] inwoners. De buurtschap ligt tussen het Gelderse Elst en Driel. Het huis, centrum van de voormalige hoge heerlijkheid, heeft vermoedelijk gestaan op het huidige terrein Hoge Woerd ten westen van de buurtschap. Het is waarschijnlijk in de 15de eeuw gesloopt.[3]

Geschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Het gebied van het latere Homoet behoorde vanaf 1327, na de driedeling van de Betuwe door de graaf van Gelre, tot het richterambt Over-Betuwe. De oudste melding van de naam Homoet is een oorkonde van 4 oktober 1347 waarin de hertog van Gelre ridder Jan van Homoet aanstelt als ambtman en regter in de Over-Betuwe. Jan kreeg het ambt in leen doordat Reinald II hem 5.498 pond en 16 shilling schuldig was. De hertog kon hem of zijn erfgenamen niet uit het ambt zetten zolang hij niet terug betaald had. Jan kreeg eveneens het dijkgraafschap en verplichtte zich zo nodig met gewapende lieden ten strijde te trekken.[4] In 1349 staat hij samen met o.a. de heer van Brunchorst borg voor Hertog Reinald onder belofte van inleisting.[5] Jan (Johan sr.) overleed ca. 1350.

In 1355 bevestigt de hertog van Gelre dat Johans zoon, Johan II gehuwd met Elisabeth van Bronckhorst[6], onder dezelfde voorwaarden als zijn vader als ambtman en richter van Over-Betuwe wordt benoemd. Hieruit blijkt dat de hertog bij leven van Johan niets van zijn schuld had ingelost waardoor hij de erfgenaam niet uit het ambt kon zetten.[7] In 1361 werd de pandsom door Eduard, hertog van Gelre, vanwege zijn geldbehoefte verhoogd tot 18.824 pond.[8]

In 1362 werd Reynalt, knape en zoon van Johan (II) beleend met geheelen Hoomoet door Henrick van Oesterholt. Johans vader had Homoet in leen gehad van Henricks vader. Uit de beleningsbrief van 2 december 1362[9] blijkt dat Homoet een leen van de heren van Oesterholt was en niet een allodiaal goed zoals Van Spaen veronderstelde.[10] Reynalt werd in 1363 samen met o.a. Arnts van der Lawic, beiden als knape, en raad en vriend van Eduard genoemd. Zij staan borg voor de pandsom die de hertog verschuldigd is aan zijn drost Jan van Meurs.[11] Reynalt overleed kinderloos.

In 1432 werden door hertog Arnold aan Johan (III), heer van Homoet zijn misdaden, waaronder doodslag, kwijtgescholden. Tegen hem als ambtman werd een klacht ingediend door ridder Jorden van der Lawic vanwege het strenge beleid waar de bewoners onder te lijden hadden. Van Homoet liet Jorden gevangennemen, mishandelen en doodslaan. Vervolgens liet hertog Arnold de heer van Homoet in 1445, met hulp van de steden Arnhem en Nijmegen en de ridderschap Over-Betuwe uit het ambt zetten en werden al zijn goederen opgeëist.[12] In 1486 verkoopt Henrick (II), heer van Homoet en Wisch (half) de heerlijkheid met 10 lenen aan Oswald, heer van Bergh.[13] In 1577 is

Monumenten[bewerken | brontekst bewerken]

Een gedeelte van een terrein aan de Homoetsestraat is als archeologisch monument van rijkswege beschermd.[14] Er zijn sporen van bewoning uit de IJzertijd, Romeinse Tijd en Late Middeleeuwen aanwezig. Het monument is van algemeen belang wegens zijn betekenis voor de wetenschap.

De Nederlands Hervormde kerk is een gemeentelijk monument.[15]




Noten

}}



{ {Coor title dms|51|55|56.3|N|5|47|32.38|E|type:city_scale:12500_region:NL}}

Categorie:Geografie van Overbetuwe Categorie:Heerlijkheid in de Nederlanden





Leisting[bewerken | brontekst bewerken]

Leisting of inleisting of gaan liggen (pactum obstagii) is een middeleeuwse rechtsterm waarmee een borgstelling werd geduid voor iemands schuld of voor schulden van anderen. Schuldbekentenissen werden geoorkond onder verband van leisting. Men verbond zich om in leisting te komen wanneer de schulden niet op tijd gelost werden. Dat hield in dat men vrijwillig in gijzeling ging, met een gevolg van paarden en mannen, in een herberg, in een overeengekomen plaats, waar men op eigen kosten verbleef. De schuldenaar kreeg dan de tijd om eventueel geld te lenen van Lombarden of joden om alsnog zijn schuld te kunnen voldoen.

Iemand die zich verbonden had tot inleisting kon zich laten vervangen. Zo kon de graaf van Gelre die met acht wel toegeruste paarden in leisting moest komen als hij de overeenkomst met Nijmegen niet na kwam, zich laten vervangen door twee ridders, met eveneens acht paarden.[1]

Leisting kwam ook voor in overeenkomsten waar borgen meezegelden zoals in huwelijksovereenkomsten. Zo verbonden op 1 maart 1333 de grote steden zich om ieder met vier mannen en vier paarden, en de ridders ieder met één man en één paard in leisting te komen te Ghulich [in] ene ersame heberghe, bij niet nakomen van de huwelijksovereenkomst tussen de oudste dochter van de graaf van Gelre, Margreten, en de oudste zoon van de graaf van Gulik, Gerard.[2]

De oudst bekende overeenkomst van inleisting of inrijding in Gelre is van 27 januari 1226.[3] Leisting kwam tot in de 16de eeuw voor. In Gelre is leisting op 13 december 1473 afgeschaft middels een bevelschrift van de raad van de hertog van Bourgondie. Leisting zou een grote verderfflike snoede zijn en werd verboden op verbeurte van lijf en goed.[4]




Zielhoes[bewerken | brontekst bewerken]

Het Zielhoes in Noordpolderzijl

Het Zielhoes is een horecagelegenheid en voormalige sluiswachterswoning en tevens voormalige vergaderplaats van het Waterschap Noordpolder in Noordpolderzijl in de Nederlandse provincie Groningen.

==Geschiedenis== Het Zielhoes werd in 1811 gebouwd als woning voor de waarman van de Noordpolder. De Noordpolder was in 1811 ontstaan door de inpoldering van het gebied ten noorden van Warffum en Usquert in de provincie Groningen. In 1843 werd op het pand een verdieping aangebracht die diende als vergaderplaats voor het polderbestuur en vanaf 1856 voor het voormalige Waterschap Noordpolder. Het platte dak had een verschansing van waar men het wad en de eilanden en de omgeving kon observeren.

Behalve dat het pand fungeerde als sluiswachterswoning en als vergaderplaats voor het waterschap was het een verkooppunt voor smeeroliën voor de vissersboten, en werd er vanaf einde negentiende eeuw een café geëxploiteerd.[1] De waarman bezat tevens het (heerlijke) recht van 'vrije visscherij' en 'aalvangst' wat deel van zijn inkomen was. De verkoop van smeeroliën stopte in 1963 toen de vissers coöperatief gingen inkopen.

In 1974 verhuisde de derde generatie Maring naar een nieuwe dienstwoning van het waterschap. Het Zielhoes stond leeg en men was van plan het te slopen. In 1979 besloten de Gemeente Usquert en het Waterschap Hunsingo Zielhoes te behouden en in fasen te restaureren. Er werd opnieuw een cafévergunning verleend, aan de familie Warners die er een huiskamercafé in vestigde.

In 1987 werd het Zielhoes gerenoveerd. Het gebouw doet dienst als officiële trouwlocatie van de gemeente Eemsmond.

Behoud[bewerken | brontekst bewerken]

In 2010 rezen er politieke problemen rond het Zielhoes. Na het overlijden van de uitbaatster annex havenmeester wilde de gemeente Eemsmond het Zielhoes ingrijpend moderniseren. Zowel de burgemeester als een wethouder maakten deel uit van het bestuur van de Stichting Zielhoes Noordpolderzijl. Zij kwamen lijnrecht tegenover de inmiddels opgerichte Vereniging Vrienden Noordpolderzijl te staan. Vooralsnog besloot de rechter, dat de exploitatie op de huidige voet mocht worden voortgezet. De gemeente Eemsmond zou haar plannen met de accommodatie en het haventje nader bezien. In juni 2012 werd het Zielhoes aangekocht door de gemeente Eemsmond en kreeg zij van het Hof toestemming in plaats van de Stichting Zielhoes Noordpolderzijl door te procederen. Op 25 februari 2014 werden in hoger beroep de erven in het gelijk gesteld, de gemeente had de huur niet op mogen zeggen en werd veroordeeld tot 4.470 euro kostenvergoeding. De gemeente zei ondanks dat ze aan het kortste eind trok blij te zijn met de uitspraak. De exploitatie wordt voortgezet door de oudste erfdochter, waarmee behoud van authenticiteit en sfeer van het Zielhoes verzekerd zijn.[2]

{ {Coor title dms|53|25|57.08|N|6|34|58.93|E|scale:500}}

Categorie:Bouwwerk in Eemsmond


 Opm.: doorgehaald is verplaatst naar Zwaandrift





Navigatiesjabloon landgoederenzone Rijswijk[bewerken | brontekst bewerken]

Categorie:Buitenplaats in Rijswijk





Landgoederenzone Rijswijk[bewerken | brontekst bewerken]

De landgoederenzone Rijswijk is een gebied van 250 ha gelegen op en rond de oude strandwal van de Van Vredenburchweg in Rijswijk. Het is onderdeel van een reeks landgoederenzones langs de kust die onderling verbonden zijn. Het bevat zeven landgoederen die de landgoederenzone een cultuurhistorische waarde geven.

De Voordes
In het westen van het gebied liggen de Voordes, dat uit drie landgoederen bestaat, Overvoorde, Steenvoorde en De Voorde.
Te Werve
Ten oosten van De Voordes ligt het landgoed Te Werve dat oorspronkelijk een omgracht verdedigbaar kasteel was.
Den Burch
Den Burch ligt ten noorden van de Vredenburchweg en is van oorsprong een mottekasteel en dateert uit 1300.
Ter Nieuwburg/Rijswijkse Bos
Ten zuiden van de Vredenburchweg was het uit 1600 daterende Huis ter Nieuwburg gevestigd.
Welgelegen
Welgelegen ligt in het oostelijke gedeelte van het gebied. Het is ontstaan als boerderij waaran later het terrein van het gesloopte kasteel Te Blotinghe aan toegevoegd is.

De Gemeente Rijswijk heeft in haar planontwikkeling de bescherming van de cultuurhistorische waarde van het gebied opgenomen. Een deel is reeds als rijksmonument of gemeentelijke monument opgenomen op de monumentenkaart voor de Landgoederenzone.


Categorie:Natuurgebied in Zuid-Holland Categorie:Nederlandse Landgoederenzone Categorie:Rijswijk





=Dobbelschool=

Een dobbelschool of rijfelschool was in het herfsttij van de middeleeuwen een gelegenheid om te dobbelen of andere kansspelen zoals quaken (een soort tric-trac)[1] te beoefenen. Rechtsbronnen tonen aan dat speelzucht in de 14de en 15de eeuw een volksondeugd was.[2][3] De Lage Landen kenden vele kansspelen waarvan dobbelen de belangrijkste was. Door het exclusieve alleenrecht van een dobbelschool is deze te beschouwen als de voorloper van het huidige Holland Casino dat eveneens van overheidswege het monopolie heeft.[4]

Geschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Het dobbelregaal was een landsheerlijk regaal dat door de landsheer meestal verpand werd aan de stad die het op haar beurt vaak aan particulieren verpandde. De regels waar een dobbelschool zich aan diende te houden werden opgenomen in de stadsrechten en de keuren. Als een particulier een dobbelschool in pand kreeg was dat meestal voor het leven. Van de opbrengsten moest soms een deel afgestaan worden aan de landsheer. Dobbelen en quaken waren buiten de dobbelscholen verboden. Er stonden zware boetes op waar de graaf meestal in mee deelde. In sommige plaatsen werd de boete verdubbeld als men ’s nachts gespeeld had. Alle kansspelen die beslist werden door het toeval waren verboden, ook in eigen huis. Toegestaan waren spelen waar het ging om ‘’kloekheid van sinnen’’, worstelen, balwerpen, steenwerpen, springen en lopen. Schaken was ook toegestaan behalve tijdens kerkelijke diensten.[5] Al tijdens het herfsttij maakte men onderscheid tussen kans en behendigheid. Dobbelen was in de late middeleeuwen zeer populair, het meest bij de graven zelf. Dat blijkt uit de rentmeestersrekeningen waarin de bedragen die de graven opnamen tijdens hun gokavonden genoteerd staan.

Aan het einde van de veertiende eeuw werden de meeste dobbelscholen gesloten. In de vijftiende eeuw werden ze onder druk van de Katholieke Kerk, (het kerkelijke recht wees het dobbelspel volstrekt af), verboden en strafbaar gesteld. In 1477 nam Maria van Bourgondië in haar privilege aan de stad Brugge op dat alle dobbelscholen verboden en te nieuten gedaan werden.[6] In Gent werd in 1491 het hebben van een illegale dobbelschool bestraft met een maand op wateren brood.[7]

Het zou tot 1976 duren alvorens door de overheid weer vergunning verstrekt werd voor een exclusief alleenrecht voor een legale gokinrichting, toen het eerste Holland Casiono in Zandvoort open ging.

Voorbeelden van dobbelscholen[bewerken | brontekst bewerken]

Veel grotere steden hadden in de late middeleeuwen een dobbelschool die het monopolie voor dobbelen en quaken had. In 1357 gaf graaf Willem VI van Holland het alleenrecht voor het exploiteren van een dobbelschool in Heusden voor het leven aan Hannekijn van Voorschoten.[8]

In Leiden eisten zowel de stad als de burggraaf het alleenrecht op. In 1350 gaf graaf Willem V van Holland de rechten aan de stad. In 1357 werden deze door de burggraaf erkend.[9] Het misbruik was blijkbaar dusdanig dat de schout en de acht schepenen van de stad in 1397 in een keur vastlegden dat dobbelen, quarten, quaken, enz. in de stad en een halve mijl daar omheen verboden waren op straffe van zware boetes. Een uitzondering werd gemaakt wanneer de graaf, zijn vrouw of een van hun kinderen in de stad verbleven, dan mocht iedereen boetevrij dobbelen. Schijfspellen waren altijd toegestaan.

In 1357 kende Schiedam een dobbelschool. Jan Catteborne kreeg van graaf Willem V in dat jaar levenslang het exclusieve recht dit speelhuis te exploiteren. Het stadsbestuur kreeg van de graaf de opdracht andere dobbelplaatsen te verbieden. Het lot van de dobbelschool is onbekend.[4]

Uit de stadsrekeningen van Arnhem blijkt dat de stad tot en met 1382 het monopolie op de inkomsten van het dobbelhuis heeft.[10]

In de veertiende eeuw had Rotterdam een dobbelschool waar een 'meester' toezicht hield op vals spelen en tevens les gaf in verschillende spelen. De school was in leen aan de kok van graaf Albrecht van Holland. In 1395 hief de graaf de school op.

Gelijktijdig met Rotterdam werd in 1395 de dobbelschool in Haarlem opgeheven.[11] Ondanks dat de legale dobbelschool formeel opgeheven was en dobbelscholen verboden waren[12] beloofde Albrecht van Beieren in 1573 als ruwaard aan het stadsbestuur van Haarlem geen dobbelschool in de stad te zullen exploiteren op voorwaarde dat de stad dobbelscholen evenmin zal toestaan.[13]

Categorie:Dobbelspel Categorie:Casino





Bernard Hermesdorf[bewerken | brontekst bewerken]

Bernardus Hubertus Dominicus Hermesdorf (Chevremont, 3 november 1894 – Nijmegen, 3 november 1978) was een Nederlands katholiek geïnspireerd rechts- en cultuurhistoricus en hoogleraar aan de destijds Katholieke Universiteit Nijmegen sinds 2004 Radboud Universiteit Nijmegen.

Achtergrond[bewerken | brontekst bewerken]

Hermesdorf werd geboren als zoon van Franz Peter Hermesdorf die op 3 januari 1899 bij wet genaturaliseerd was[1]. Bernards vader was kunstschilder. Zijn moeder was Maria J.F.H.Deutz. Het was een katholiek artistiek milieu waarin Hermesdorf geboren werd. Zijn vader overleed toen Bernhard bijna tien was. Zijn moeder hertrouwde drie jaar later met een slager.[2] Zelf was hij een kunstzinnig en kunstminnend mens.[3] Hij huwde in 1922 met Jeanette L.M. Teulings met wie hij twee dochters en een zoon had. Na haar overlijden in 1952 huwde hij in 1953 met Maria J.H.I. Imkamp met wie hij geen kinderen had.

Hermesdorf deed zijn gymnasium in Rolduc. Vanaf 1913 studeerde hij rechten in Utrecht, waar hij o.a. colleges handelsrecht volgde bij Willem Molengraaff[4]. Op 30 juni 1919 promoveerde hij in de rechtswetenschap.

Juridische en wetenschappelijke loopbaan[bewerken | brontekst bewerken]

Hij startte zijn werkzame leven als secretaris van de Raad van Arbeid in Heerlen. Enkele jaren later werkte hij als bedrijfsjurist in het octrooirecht te Deventer, waar hij zich in 1923 vestigde als advocaat en procureur. In Deventer was hij tevens secretaris van meerdere katholieke sociale organisaties.

Op 27 april 1928 aanvaardde hij het ambt van lector in het Romeins recht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen met de rede Enkele beschouwingen over het Romeinsch recht in verband met het Academisch Instituut. Hij had op dat moment op dit vakgebied niets gepubliceerd.[5] Bij gebleken geschiktheid zou hij tot hoogleraar benoemd worden in het Romeinsch recht en het oud-vaderlands recht. Doordat zijn voorganger E.J.J. van der Heijden het oud-vaderlands recht niet eerder af wilde staan duurde het tot het studiejaar 1938-1939 voordat Hermesdorf zijn professoraat kon aanvaarden. Op 6 februari 1939 hield hij zijn intreerede De verhouding van Romeinsch tot Oud Vaderlandsch recht in geschiedenis en academische opleiding. Op dat moment beëindigde hij zijn hoogleraarschap Romeinsch recht te Leuven dat hij in 1931 aanvaard had in afwachting van zijn Nijmeegse professoraat. Hij heeft de dubbele leeropdracht vervuld tot aan zijn emiraat in 1965.

Tijdens de oorlogsjaren was hij Rector Magnificus van de Nijmeegse universiteit. Hij was 11 december 1942 benoemd en zou pas na de bevrijding op 17 september 1945 aftreden. In maart 1943 verplichtten de Duitsers alle Nederlandse studenten een loyaliteitsverklaring te tekenen. Hermesdorf weigerde om principiële redenen, als enige Nederlandse rector, de verklaringen die uiterlijk 10 april 1943 ondertekend moesten zijn aan zijn studenten te verstrekken. Het gevolg was dat de universiteit op 10 april 1943 gesloten werd. Slechts twee van de 639 Nijmeegse studenten hebben op eigen initiatief de verklaring op het ministerie getekend.[6]

Oud-leerlingen van Hermesdorf zijn onder andere de politicus Dries van Agt, de raadsadviseur jhr. mr. Van Nispen tot Pannerden, de rechtsgeleerde Jef Maeijer, de hoogleraar en parlementair historiscus Frans Duynstee[7], hoogleraar Dirk van Eck[8] en de rechtsgeleerde Wim van der Grinten.

Hermesdorf overleed in Nijmegen op zijn 84ste verjaardag nadat hij kort ziek was geweest. Bij zijn overlijden was het manuscript van Rechtsspiegel persklaar. Een jaar later is het uitgegeven door zijn vriend Koos Verdam.[9]

Onderscheidingen[bewerken | brontekst bewerken]

Hermesdorf is twee maal geridderd.

Wetenswaardigheden[bewerken | brontekst bewerken]

Kort na zijn benoeming als lector in 1928 verhuisde Hermesdorf naar Nijmegen. Hij ontwierp zelf een huis aan de Groesbeekseweg waarvoor hij ook het interieur tot in detail zelf uitwerkte.

In januari 2013 reikte de Radboud Universiteit voor het eerst de Hermesdorfprijs uit aan een eigen wetenschapper die landelijke bekendheid had gekregen met een eigen onderzoek. Daarnaast wordt er jaarlijks een Hermesdorfprijs uitgereikt aan jong talent, en de 'Hermesdorfprijs internationaal' aan een wetenschapper die met eigen onderzoek bekendheid kreeg in de internationale media.[11]

Hermesdorf was in 1945 medeoprichter van het Rijksbureau voor oorlogsdocumentatie, wat datzelfde jaar Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie (RIOD) ging heten, en sinds 1999 NIOD.

Publicaties (selectie)[bewerken | brontekst bewerken]

  • 1928 Enkele beschouwingen over het Romeinsch recht in verband met het Academisch Instituut. Rede aanvaarding lectoraat Romeinsch recht Nijmegen. (N.V. Dekker en Van de Vegt en J.W. van Leeuwen, Nijmegen-Utrecht)[12]
  • 1936 Schets der uitwendige geschiedenis van het Romeins recht (Utrecht-Nijmegen, Dekker en Van de Vegt N.V.)[12] De 1ste druk (1936), de 2de druk (1945) en de 3de druk (1946) zijn ook uitgegeven door 'N.V. De Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven'. Door Dekker en Van de Vegt is van de 1ste druk ook een Duitstalige versie uitgegeven.
  • 1939 De verhouding van Romeinsch tot Oud Vaderlandsch recht in geschiedenis en academische opleiding. Rede aanvaarding hoogleraarschap faculteit rechtsgeleerdheid Nijmegen. (N.V. Dekker en van de Vegt, Nijmegen-Utrecht)[12]
  • 1943 Aante(e)keningen bij de geschiedenis van het oude vaderlands(ch)e recht, oorspronkelijk van Van der Heijden, (achtste druk 1968)[12]
  • 1950 Het heymael. Aantekeningen bij een oude dingtaal uit het Amorland (Leiden, E.J. Brill)[12]
  • 1951 Licht en schaduw in de advocatuur der Lage Landen (Leiden, E.J. Brill)[12]
  • 1954 Recht en Taal te hoofde. Opstellen over de ontmoeting tussen Nederlandse letteren en Oud-vaderlands recht. (Zwolle, Tjeenk Willink)[12]
  • 1964 Louis Veuillot. Een vreemde eend in de bijt der rechtsgeschiedenis (Nijmegen-Utrecht, N.V. Dekker en Van de Vegt)[12]
  • 1968 Römisches Recht in den Niederlanden (Mediolani, Giuffrè)
  • 1971 Is in de regula van Benedictus romeinsrechtelijke beïnvloeding aanwijsbaar? (Wolters-Noordhoff)
  • 1978 Een jurist uit de zuidelijke Nederlanden over de rechtspositie der joden. In: Verslagen en Mededelingen. Vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht. Nr.1
  • 1980 Rechtspiegel. Een rechtshistorische terugblik in de Lage Landen van het herfsttij (Nijmegen, Dekker & van de Vegt)
  • Meerdere publicaties over de Bernardus van Clairvaux als jurist
  • Publicaties over de Limburgse en Gelderse rechtsgeschiedenis

Categorie:Hoogleraar aan de Radboud Universiteit Nijmegen Categorie:Cultuurhistoricus





Mee bezig Mee bezig
Aan deze pagina of deze sectie wordt de komende uren of dagen nog druk gewerkt.
Klik op geschiedenis voor de laatste ontwikkelingen.

Heer (Titel)[bewerken | brontekst bewerken]

Heer als middeleeuwse titel is te onderscheiden in een aanspreektitel, heer, dominus, ook her of haer en een functietitel, heer van … of dominus de ….[1]

Aanspreektitel[bewerken | brontekst bewerken]

De aanspreektitel heer of dominus gold voor de edelman die tot ridder was geslagen. 'Heer' ging vooraf aan de voornaam. Behalve voor ridders gold deze aanspreektitel ook voor gewijde priesters. De echtgenoot of de weduwe van een ridder kreeg de titel Domina, Vrouwe of Ver wat voor haar doopnaam geplaatst werd.

In de twaalfde eeuw gold deze titel uitsluitend voor personen van adellijke afkomst, de nobiles of welgeborenen. Ministerialen die opgeklommen waren tot het sociale peil van de adel hadden net als de edelen de titel miles (ridder). Het begrip miles was geëvolueerd van krijger, naar gewapende ruiter, vervolgens naar de titel ridder.[2] Ministerialen kregen de aanspreektitel heer of dominus pas in de loop van de dertiende eeuw. In het Utrechtse Sticht voor het eerst in 1219.[3] In Gelre werden vanaf 1226 zowel edelen als ministerialen milites genoemd waarbij de edelman het voorvoegsel ‘dominus’ kreeg.

In de tweede helft van de dertiende eeuw raakten de ministeriale ridders geheel versmolten met de oude adel tot een nieuwe ridderadel. Er werd in de getuigenlijsten van de oorkonden voor de afkomst van de ridders met de ‘titel heer’ steeds minder vaak onderscheid gemaakt tussen adellijke (ridderboortige) of ministeriale (niet-adelijke) . Vanaf de veertiende eeuw werd de titel heer voor alle ridders gebruikt. Wel is uit de volgorde van de getuigen in de oorkonden af te leiden dat ridderschap maatschappelijk hoger aangeschreven stond dan dienstmanschap. Vanaf 1246 worden in Gelre de ministeriale ridders voor de edele knapen geplaatst.[4]

Een heer moest landgoed(eren) bezitten en er een ridderlijke leefwijze op na houden, hij moest een herenleven leiden wat inhield dat zijn leven in het teken stond van de ruiterdienst. Zijn grond moest hij door anderen laten bewerken. Zodra hij zelf zijn land bewerkte verviel zijn adellijke status.[5][6]

Functietitel[bewerken | brontekst bewerken]

De feodale functietitel heer of dominus gold alleen voor de edele of niet-edele[7] die het gezag over een heerlijkheid had. Aan heer of dominus werd van of de toegevoegd, heer van … of dominus de … . Daarbij was de stand niet belangrijk. Ook maakte het geen verschil of hij knape of ridder was. De functietitel heer van …, voor vrouwen vrouwe van …, werd direct na de voornaam geplaatst. Als de hoge en de lage jurisdictie van een heerlijkheid aan twee personen toe kwam kreeg de persoon met de hoge jurisdictie de titel ‘heer’ en de persoon met de lage jurisdictie werd ambachtsheer genoemd.

Samenvattend[bewerken | brontekst bewerken]

  • Jan van Arkel: Jan is een telg uit het geslacht Van Arkel.
  • Heer Jan van Arkel: Jan, een telg uit het geslacht Van Arkel, is tot ridder geslagen of Jan is priester.
  • Jan heer van Arkel: Jan, een telg uit het geslacht Van Arkel, heeft het gezag over het land van Arkel.
  • Heer Jan heer van Arkel: Jan, een telg uit het geslacht Van Arkel, is tot ridder geslagen en hij heeft het gezag over het land van Arkel.
  • Jan, heer van Arkel, ridder: Jan benoemd zichzelf, hij is tot ridder geslagen en hij heeft het gezag over het land van Arkel.

Laaggeplaatsten noemden hun meerdere vaak ‘heer’ wat geen titel inhield maar vaak wel een overclassificering. Zo komt het in een enkele oorkonde voor dat iemand ten onrechte heer wordt genoemd doordat de oorkonder die persoon als zijn meerdere zag.

In de middeleeuwen kwam de toenaam als familienaam, zonder de toevoeging heer van, in gebruik. Deze ontstond vanwege de vele zijtakken binnen de adellijke geslachten. Om deze uit elkaar te houden ging men zich noemen naar zijn bezittingen. Bijvoorbeeld Van Heeckeren van Barlham, ... van Enghuizen, ... van Kell. Ook adellijke bastaards noemden zich naar hun bezit. Niet-adellijken gingen zich eveneens naar hun bezit noemen, zoals de ambtenaar Jan Ruychbroek nadat hij in 1448 huis te Werve in bezit kreeg liet hij zich Jan Ruychbroek van de Werve noemen.[8]

Na de middeleeuwen devalueerde de titel heer of vrouwe van ... tot een statussymbool voor rijkdom. Op de positie waar men in de formele titel de naam van de heerlijkheid noemde, werd de naam van van het voornaamste bezit, een huys of kasteel, genoemd.


Categorie:Adellijke titulatuur Categorie:Heer of vrouwe Categorie:Feodaliteit



Mee bezig Mee bezig
Aan deze pagina of deze sectie wordt de komende uren of dagen nog druk gewerkt.
Klik op geschiedenis voor de laatste ontwikkelingen.

Overleg:Heer (Titel)[bewerken | brontekst bewerken]

Eerder gevoerd overleg zie hier en hier.

'Heer' in de combinatie heer [voornaam] van [voornaamste bezit] was in de middeleeuwen een formele adellijke titel voor iemand die tot ridder geslagen was. 'Heer van' was een formele functietitel in de combinatie heer van [naam van de heerlijkheid]. De 'heer van' bezat dus heerlijkheden en oefende gezag uit in een bepaald rechtsdistrict.

Als na de middeleeuwen ipv de naam van een heerlijkheid een huis of kasteel vermeld staat heer van [naam kasteel] dan zou je het een officieuze titel kunnen noemen, hoewel het eigenlijk geen titel is. Men gebruikte het slechts als statussymbool. Haagschebluf (overleg) 6 apr 2015 07:16 (CEST)





Zwijndrechtse Waard[bewerken | brontekst bewerken]

... ... ...

Geschiedenis en bezienswaardigheden[bewerken | brontekst bewerken]

Natuurgebied De Devel

Archeologische opgravingen in een donk van het stroomgebied van de Devel hebben aan het licht gebracht dat dit gebied reeds in het neolithicum (het gaat hier om de zogenoemde Vlaardingencultuur uit omstreeks 3000 v.Chr.) en mogelijk ook reeds in het daaraan voorafgaande mesolithicum werd bewoond.

In de middeleeuwen stond de Zwijndrechtse Waard bekend onder de naam Suindrecht, waarvan de latere aanduiding Zwijndrecht is afgeleid. De eerste vermelding van Suindrecht is afkomstig uit een brief van de bisschop van Utrecht uit 1006, waarin wordt gerept van de kerk van Zwijndrecht.

Ten gevolge van de Stormvloed van 1322, waarbij een groot deel van de waard overstroomde en veel mensen verdronken, werd in 1325 de aanzet gegeven tot herbedijking[1] door graaf Willem III van Holland en Hendrik I van Brederode.[2] Van Brederode trok zich in juli 1331 terug, nog voordat de werkzaamheden begonnen waren. Acht personen, waar zich in maart 1331 nog drie personen bijvoegden, waaronder Willem van Duivenvoorde waren bereid de kosten van het bedijkingsproject te dragen. Hun werd als tegenprestatie de titel van ambachtsheer in het vooruitzicht gesteld met de daaraan verbonden heerlijke rechten met uitzondering van het koren- en lammerenrecht, het veerrecht en het visrecht. Ook zouden de ambachtsheerlijkheden voor de helft vrije heerlijkheden zijn. De ambachtsheren mochten zelf hun dijkgraven aanstellen, en alles zou volgens Zeeuws recht geschiedden. De verdeling van de 2700 morgen tellende polder ging in eenheden van 1/16de. De verdeling vond plaats onder twaalf mannen waarvan vijf een recht hadden op een dubbel portie. De definitieve vaststelling heeft graaf Willem III niet meer meegemaakt. Zijn zoon Willem VI bevestigde de rechten van Zwijndrechtse waard in een handvest van 12 november 1337, waarbij hij de waard weer onder Hollands recht bracht. Daniel van der Merwede kreeg 1/8, het 't Oude Danielsambacht', het huidige Kijfhoek. Willem van Duivenvoorde kreeg de Zandtdelinghe, het latere Sandelingenambacht (Hendrik-Ido-Ambacht heeft hieraan haar naam te danken).[3][4][5]



Zwijndrecht (Nederland)[bewerken | brontekst bewerken]

... ... ...

Ambachtsheerlijkheden[bewerken | brontekst bewerken]

In 1322 vond een zware vloed plaats waarbij velen het leven verloren. Dat was voor graaf Willem III van Holland aanleiding om bedijkingsplannen te ontwikkelen. In een oorkonde van 14 januari 1331 bepaalde hij dat ‘degenen die delen van de Zwijndrechtse Waard bedijkten, ambachtsheer werden van dat deel van de Waard’. Door die oorkonde ontstonden de ambachtsheerlijkheden, genoemd naar hun bedijkers. Schobbelands Ambacht, Heer Oudelands Ambacht, Groote en Kleine-Lindt, Heerjansdam, Kijfhoek, Meerdervoort, Sandelingen Ambacht en Alewijns Ambacht.

In de periode na de bedijkingswerkzaamheden, bouwde Willem van Duivenvoorde zijn kasteel Develstein en werden in de diverse ambachten woongemeenschappen (na 1337) gesticht. Inwoners van Rijsoord bouwden als eerste een kerk, rond 1395 volgden kerken in Heerjansdam, Hendrik-Ido-Ambacht, Kijfhoek en Heer Oudelands Ambacht. Nog later kwam daar de kerk van Schobbelands Ambacht bij. In Kleine Lindt stond geen kerk.



Richarda van Beieren[bewerken | brontekst bewerken]

Naar archief