Pieter Johannes Marie de Bruin

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Pieter Johannes Marie de Bruin
Pieter Johannes Marie de Bruin
Persoonlijke gegevens
Volledige naam Pieter Johannes Marie de Bruin
Geboren Voorschoten, 1 februari 1868
Overleden 12 juli 1946
Nationaliteit Vlag van Nederland Nederlandse
Werkzaamheden
Vakgebied kerkgeschiedenis en kerkrecht Hebreeuws
Universiteit Theologische Universiteit Apeldoorn
Portaal  Portaalicoon   Onderwijs

Pieter Johannes Marie de Bruin (Voorschoten, 1 februari 1868 - Apeldoorn 12 juli 1946) zoon van Pieter de Bruin, kruidenier, en Jannetje Kranenburg, was een predikant en docent aan de Theologische School, en een van de meest kenmerkende figuren uit beginfase van de Christelijke Gereformeerde Kerk, na de doorstart van 1892. ‘Ik ben van ’34’, was zijn lijfspreuk, een verwijzing naar de Afscheiding van 1834, waaruit de christelijk af­gescheidenen waren voortgekomen. Bij zijn overlijden in 1946 werd hij geroemd als een uitstekend kenner van het kerkrecht en de Nederlandse kerkgeschiedenis.[1]

De Bruin genoot onderwijs aan de H.B.S. in Leiden en werkte na voltooiing van deze opleiding in de kruidenierszaak van zijn ouders. Kerkelijk was hij aangesloten bij de Nederlands Hervormde Kerk van Voorschoten. De predikanten die hier voorgingen waren de Moderne Theologie toegedaan of behoorden tot de Groninger richting.

In deze periode bezocht De Bruin gezelschappen van 'de ouderwetse fijnen', waar de oudvaders nog in ere werden gehouden. Het bijwonen van deze gezelschappen leidde tot zijn bekering tussen zijn achttiende en negentiende levensjaar. Zelf zei hij over deze periode: "Vijandschap hebben wij toen ondervonden van vroegere vrienden, men riep ons toe, dat wij op zulk een weg voortgaande, nog eenmaal van het verstand zouden beroofd worden, maar het ging ons in zekere zin als de apostel Paulus, terstond predikten wij Christus. Wij moesten ze vermanen en waarschuwen toch de Heere Jezus te zoeken en bij allen tegenstand mochten wij zalig ervaren liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan nog langer de genietingen der zonde te hebben."

Kerkelijk sluit hij zich aan bij de Christelijke Gereformeerde Kerk van Leiden bij ds. J. Holster. Intussen voltrekt zich de Doleantie onder leiding van Abraham Kuyper. Na bestudering van de Bijbel, de belijdenisgeschriften en de kerkgeschiedenis raakt hij ervan overtuigd dat de kerken voortgekomen uit de Afscheiding van 1834 de wettige voortzetting zijn van de aloude Gereformeerde Kerk van de Reformatie. Een gebezigde uitspraak van de Bruin was: "Ik ben van '34".

In 1889 begint hij zijn studie aan de Theologische School in Kampen waar hij les krijgt van H. Bavinck, L. Lindeboom, M. Noordzij en D.K. Wielinga. Als door de synode van Amsterdam op 17 juni 1892 besloten wordt tot vereniging van de dolerende kerken met Christelijke Gereformeerde Kerk verlaat De Bruin de Theologische School van Kampen en zet hij bij ds. J. Wisse zijn studie in Den Haag voort.

Bij zijn bezwaren tegen de vereniging van 1892 en tegen de Gereformeerde Kerken in Nederland die toen ontstonden spelen de kwestie van de veronderstelde wedergeboorte een rol en zijn kerkelijk standpunt. In 1893 wordt hij bevestigd door ds. J. Wisse als reizend predikant binnen de voortgezette Christelijke Gereformeerde Kerk. In 1895 krijgt hij een vaste standplaats in Apeldoorn.

In 1905 wordt hij door de synode benoemd als docent aan de Theologische School in Rijswijk. In 1906 krijgt hij een volledige aanstelling. In 1938 neemt de Bruin afscheid van de Theologische School. In zijn afscheidscollege Het oude kerkrecht der Chr. Geref. Kerk historisch toegelicht pleitte hij voor erkenning van het gezag van de synode, inzake de vraag of plaatselijke gemeenten zich moeten houden aan besluiten van meerdere vergaderingen.

Standpunt ten aanzien van de verhouding tussen belijdenis en avondmaal[bewerken | brontekst bewerken]

In 1912 ontstond een meningsverschil tussen De Bruin en J.J. van der Schuit, die toen nog predikant te Kampen was. Van der Schuit had in De Wekker geschreven dat de kerk met niet minder genoegen kan nemen bij het doen van openbare geloofsbelijdenis dan met een levend geloof, omdat de belijdenis de toegang tot het Heilig Avondmaal ontsluit. De Bruin dacht daar anders over. "De kerk of wil men, de kerkenraad, mag zich niet op labadistische terrein plaatsen en zeggen: Indien gij, die belijdenis wilt afleggen, niet verklaren kunt de genade Gods deelachtig te zijn, dan weigeren wij u aan te nemen. De kerk moet eisen: kennis en toestemming der waarheid die naar de godzaligheid is en een wandel overeenkomstig die belijdenis. En nu mag de kerk wel zeggen: gij die belijden wilt, onderzoekt u zelven in het verborgen voor God en bedenk dat hij die oprecht in het openbaar zal belijden, het eerst in het verborgen voor God geleerd moet hebben, maar zij mag niet zeggen: Indien gij het zaligmakend geloof mist, dan moogt gij geen belijdenis afleggen. Anders echter is het, als wij die vraag tegenover den Heere beschouwen. Men zegge [ook] niet: wij stellen het afleggen van belijdenis uit tot wij het zaligmakend geloof bezitten. Op het zaad der gemeente rust een dure roeping om den Heere te belijden. Reeds de Heilige Doop verplicht tot belijdenis, gelijk dezelve ook volgens ons doopsformulier verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid aan God Drieenig, om Hem te dienen, de wereld te haten en de zonde te vlieden. Op het zaad der gemeente rust dus de dure verplichting den Heere te belijden en indien zij het niet doen dan verloochenen zij hun Doop en moesten zoo eerlijk zijn dien openlijk af te zweren. Nu moet men dus belijdenis afleggen uit kracht van de doopsverplichting, en men kan het niet op de rechte wijze zonder zaligmakend geloof. Mocht dat moeten en niet kunnen degenen die een historisch geloof bezitten eens in de engte voor den Heere brengen."

Publicaties[bewerken | brontekst bewerken]

  • De kerkorde van Dordrecht anno 1618-'19 en de synodale bepalingen der Christelijke Gereformeerde Kerk (1894)
  • Gedachtenisrede uitgesproken in de Christelijke Gereformeerde Kerk te Apeldoorn (1903)
  • Grove beschuldigingen, antwoord aan ds. T.J. Hagen te N.-Pekela, op zijn brochure: "Heeft de Chr. Geref. Kerk recht van bestaan?" (1911)
  • Belijdenis, geloof en avondmaal (1912) in: De Wekker (1912)
  • Het voortbestaan der Christelijke Gereformeerde Kerk
  • De geschiedenis van mijne geboortekerk (1936)
  • Het formulier van den kinderdoop (1937)

Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

  • De Bruin, P.J. de Levensbericht van Prof. P.J.M. de Bruin, in leven hoogleraar aan de Theologische School der Christelijke Gereformeerde Kerk te Apeldoorn, (1947)
  • Kwantes C.M. 'Pieter Johannes Marie de Bruin (1868-1946)' in: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme Deel 6, 55
  • Ham, H. van der Sions heil en troost, Biografische schetsen van zeven christelijk-gereformeerde predikanten: F.P.L.C. van Lingen (1832-1913), Jac. Wisse (1843-1921), F. Lengkeek (1871-1932), H. Janssen (1872-1944), P.J.M. de Bruin (1868-1946), P. de Groot (1876-1959) en R. Kok (1890-1982), De Groot Goudriaan (1997)
  • Baars, A. 'Docent De Bruin en de Christelijke Gereformeerde Kerken', In: Oude Paden kerkhistorisch tijdschrift, december 2006, 11de jaargang