Gebruiker:HJVerhagen/Testblz2

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

<noindex >

Wetenschapsgeschiedenis
Tabulae Rudolphinae: quibus astronomicae

Per tijdperk
Vroege culturen - Klassieke oudheid - Middeleeuwen - Renaissance - Wetenschappelijke revolutie


Exacte wetenschappen:
Aardrijkskunde - Astronomie - Biologie - Geneeskunde - Logica - Natuurkunde - Scheikunde - Virologie - Wiskunde
Sociale wetenschappen:
Bestuurskunde - Economie - Geschiedenis - Politicologie - Psychologie - Sociologie
Technologie:
Computer - Elektriciteit - Landbouwkunde - Materiaalkunde - Scheepvaart


Achtergrond
Theorie en sociologie van de wetenschapsgeschiedenis
Wetenschapsgeschiedschrijving


Portaal  Portaalicoon  Wetenschapsgeschiedenis

Geschiedenis van de Nederlandse waterbouwkunde

Nederland als laagland is altijd sterk beïnvloed door het omringende water. De strijd tegen dit water was en is belangrijk, maar het is eveneens een bron van welvaart. Vandaar dat de waterbouwkunde in Nederland belangrijk was, alhoewel het pas vrij laat een wetenschappelijke basis kreeg.

Romeinse tijd en Middeleeuwen[bewerken | brontekst bewerken]

De eerste waterbouwkundige werken in Nederland dateren van rond de Romeinse tijd. Door de Romeinse veldheer Nero Caludius Drusus zou de Drususgracht gegraven zijn, maar dat is niet helemaal duidelijk. Wel is er rond het jaar 45 een kanaal gegraven van de Maas (bij Naaldwijk) naar de Rijn (bij Katwijk), het Kanaal van Corbulo. Langs dit kanaal, bij Forum Hadriani, is een eenvoudige haven gemaakt. Maar eigenlijk zijn deze werken niet als Nederlandse waterbouwkunde te betitelen, zij werden door de Romeinen ontworpen en uitgevoerd.

Wel een product van de Nederlandse waterbouwkunde is de klepduiker die in de jaren negentig van de twintigste eeuw in Vlaardingen is gevonden. Deze klepduiker dateert van tussen 70 en 120 n.Chr. In een kreek hadden vermoedelijk Cananefatische boeren een dam, met daarin een duiker gebouwd. Deze bestond uit twee uitgeholde boomstammen, die ten dele in elkaar waren geschoven. Aan de achterzijde van de ene boom (een els van 3,6 meter) bevond zich een U-vormige uitholling. De andere boomstam (een 3,15 meter lange es) was aan de voorzijde taps gedisseld. Een rechthoekige stop paste precies in de U-vormige uitholling van de eerste boomstam. Als men beide boomstammen in elkaar schoof dan ontstond een duiker van 6,30 meter lang. De voorzijde van de eerste boomstam bevatte een rechthoekige uitsparing met een rechthoekig gat erin. Hieruit heeft men afgeleid dat er een klep aan was bevestigd. De kreek, waarin de dam met de duiker lag, was onderhevig aan zoetwatergetijde. Bij hoogwater werd de klep vanzelf dichtgedrukt, terwijl het overtollige regenwater bij laagwater automatisch de klep openduwde en zo kon wegvloeien.

Daarnaast waren overtoomconstructies ook redelijk algemeen, van schutsluizen was nog geen sprake. Ter bescherming tegen hoog water (stormvloeden en rivierhoogwaters) bouwde met woningen en stallen op terpen. Maar van inzicht in waterbouwkunde was nog geen sprake.

Tegen het eind van de middeleeuwen begon men hoger gelegen landerijen te beschermen tegen overstromingen door stormvloeden en rivierhoogwaters door de aanleg van eenvoudige kades. De waterstand in zo'n gebied omsloten door een kade werd polder genoemd. Voor de afvoer van het water uit dit gebied gebruikte men klepduikers.

Vanaf de 13e eeuw begon men getijkreken af te sluiten, om zo te voorkomen dat bij stormvloeden het water te ver naar binnen kon dringen, en om de zoutindringing (en dus de bodemverzilting) tegen te gaan. Bij deze dammen werd vaak een overtoom gebouwd en ontstonden nederzettingen (Amsterdam, Rotterdam, Edam, Volendam, etc.).

Historische documentatie over deze werken is heel beperkt. Er werden geen ontwerpen gemaakt, en geen verslagen over geschreven. Het enige wat vaak in de archieven terug te vinden is, is een overzicht van de gemaakte kosten.[1] Daarnaast zijn er veel beschrijvingen van stormvloeden en overstromingen, maar die hebben geen betrekking op de waterbouwkundige werken. Veel van die overstromingen kregen de naam van de heilige wiens dag het die dag was. Vandaar dat ook meerdere vloeden dezelfde naam hebben meegekregen. Een selectie van de jaren waarin stormvloeden hebben plaatsgevonden: 838 · 1014 · 1042 · 1134 · 1163 · 1164 · 1170 · 1196 · 1212 · 1214 · 1219 · 1220 · 1221 · 1248/1249 · 1277 · 1280 · 1282 · 1287 · 1288 (I) · 1288 (II) · 1322 · 1334 · 1362 · 1374 · 1375 · 1377 · 1404 · 1421 · 1424 · 1468 · 1477 · Een belangrijke overstroming was die van 1421, de St. Elisabethsvloed, waarbij de Grote Waard onderliep. Deze grote polder lag ongeveer tussen het huidige Gorinchem en Maasdam. Door de aanleg van deze polder was het met name voor de Maas niet meer mogelijk om direct naar zee af te wateren, en dit zorgde voor verhoogde waterstanden bij Werkendam. Door onkundige uitvoering van een uitbreiding van deze polder aan de zuidwest kant was daar ook een zwakke plek ontstaan, waardoor bij een combinatie van stormvloed en rivierhoogwater de polder verloren ging. Men had toen niet de technische kennis om deze polder weer droog te krijgen.[2]

Het eerste document dat waterbouwkundige werken echt beschrijft is het Tractaet van Dyckagie van Andries Vierlingh (1507-1594). Dit werk is destijds niet uitgegeven, het manuscript werd pas in het begin van de 20e eeuw uitgegeven. Vierlingh hield zich vooral bezig met bedijkingen, dat wil zeggen het omdijken van opgeslibde gebieden. Daarnaast werden laaggelegen veengebieden omdijkt en ontwaterd (polders) en, nadat de windmolen ingang gevonden had, ondiepe, uitgeveende plassen drooggemalen (droogmakerijen).

De tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden[bewerken | brontekst bewerken]

De nadruk in deze periode lag op de zeevaart, waarvoor eigenlijk niet veel waterbouwkundige werken nodig waren; havens waren vrij rudimentair. Wel belangrijk was het drooghouden van het land en het het aanleggen droogmakerijen. Het waterbouwkundige werk werd in die tijd vooral gedaan door landmeters, molenmakers en door de bestuurders van waterschappen (vaak notabelen en/of herenboeren). Veel van deze mensen zijn onbekend gebleven omdat ze weinig of niets op schrift gesteld hebben. Sommigen timmerden wel aan de weg, zoals Jan Adriaanszn Leeghwater. Hij wekte door zijn publicaties een belangrijke waterbouwer te zijn, maar later onderzoek bestrijdt dat.[3]

Een overtoom in de Tiber ontworpen door Meijer, tekening van Capar van Wittel

Ook van twee Nederlanders die naam maakten in het buitenland is het nodige bekend, Cornelis Vermuyden (1590 -1677) in Engeland (hij legde polders aan in Lincolnshire) en Cornelis Meijer (1629 -1701) in Rome (hij werkte aan de oeververdediging van de Tiber). In Nederland zijn enkele werken bekend van Hendrik Stevin, de zoon van Simon Stevin. In zijn boek, gedeeltelijk gebaseerd op werk van zijn vader, geeft hij voor het eerst een wiskundige aanpak van de vloeistofmechanica en toepassing daarvan op wind-watermolens. Hij maakte daarnaast onder andere een plan voor het inpolderen van de Zuiderzee.

Polders en droogmakerijen[bewerken | brontekst bewerken]

Contourkaart van Merwede door Cruquius, 1730

In de 17e eeuw zijn er nogal wat droogmakerijen uitgevoerd. Belangrijk bij de aanleg van deze droogmakerijen was het cartografisch werk. Het droog te leggen meer moest eerst in kaart gebracht worden, en na gereedkomen moest er ook een goede kaart komen met de eigendomsgrenzen. Een belangrijke landmeter uit de 17e eeuw in dit kader in Nicolaus Cruquius, een wat mensenschuwe man die heel nauwgezet allerlei waarnemingen (zoals regenval) deed. Hij is ook de eerste die op waterkaarten de dieptelijnen introduceerde.

Het grootste meer in Holland was het Haarlemmer Meer. Dit was omgeven door veengebieden, en had daardoor oevers die gevoelig waren voor afslag door golven. Bij Leiden lag een vergelijkbaar meer (Leidse Meer), en door oeverafslag waren beide meren verenigd. Door de grote oppervlakte was er een flinke strijklengte voor golfontwikkeling, wat de afslag verergerde. Veel waterbouwkundigen in deze periode hebben plannen gemaakt om hier iets aan te doen. Het aanleggen van een grote droogmakerij lag natuurlijk het meest voor de hand, maar de praktische problemen waren enerzijds dat de bemalingscapaciteit met alleen windmolens onvoldoende was, en anderzijds dat de oppervlakte van de boezem van Rijnland hierdoor sterk zou verminderen. En het was de vraag of het wel mogelijk was om bij hevige regenval door die verkleinde boezemoppervlakte het water binnen een acceptabele tijd te kunnen uitslaan. In 1742 kregen de landmeters Melchior Bolstra en de opzieners Nicolaus Cruquius en Jan Noppen van hun werkgever, het bestuur van het Hoogheemraadschap, de opdracht om onderzoek te doen naar een eventuele droogmaking van het Haarlemmermeer. Zij adviseerden om een nieuw lozingspunt bij Katwijk (de oude Rijnmonding) te maken.

Melchior Bolstra - Matthijs den Berger - Frederik Beijerinck

Dijken[bewerken | brontekst bewerken]

In eerste instantie waren dijken simpele aarden wallen. De dijkhoogte was bepaald naar aanleiding van de laatst bekende stormvloed (of rivierhoogwater). Maar naarmate de dijken steeds belangrijker gebieden moesten beschermen, werden er ook meer eisen gesteld. Met name moest golfaanval bij zeedijken geen problemen geven, en een eenvoudige aarden wal met grasbekleding was daarvoor onvoldoende. Dit speelde bij de Westfriese Omringdijk en daar bracht men om de slagkracht van de golven te breken een wierlaag aan. Dit waren de wierdijken. Men kon dit eenvoudig doen omdat er in de omgeving veel wier (Wieringen) groeide (overigens was dat eigenlijk geen wier maar zeegras). In Zeeland, waar dit zeegras niet aanwezig was, bekleedde men de dijken met steen uit België, men name uit de omgeving van Vilvoorde (Vilvoordse steen). Omdat steen heel duur was, werd dit zo minimaal mogelijk toegepast en werden er ook hoofden van hout gemaakt om zo de stroming te verminderen. Het gebrek aan waterbouwkundige kennis in die tijd kwam ook tot uiting doordat men heel vreemde oplossingen voor dit probleem voorstelde. De secretaris van Noorderkoggen, Seger Lakenman stelde voor om voor die steenbestortingen hunebedstenen uit Drenthe te gebruiken.

In Nederland werden omstreeks 1730 paalwormen aangetroffen en toenmalige houten dijkbeschoeiingen ernstig aangetast. Om overstromingsrampen te voorkomen, moest men deze dijkbeschoeiingen door zware stenen vervangen. Hetzelfde probleem deed zich voor bij de krebbingen van wierdijken. Een van de eerste gedetailleerde beschrijvingen van de paalworm, inclusief een goede tekening en een beschrijving van de wijze van leven van een paalworm is gemaakt door Zacharias l’Epie in 1743, in deel 2 van het boek staat een gedetailleerde beschrijving. De West-Friese waterbouwkundigen Pieter Straat en Pieter van der Deure hebben in 1733 een plan gepresenteerd om het probleem van de wierdijken op te lossen door een steenbestorting voor het wier aan te brengen.

De eerste die zich op meer wetenschappelijke basis met het ontwerp van dijken heeft beziggehouden was Pieter van Bleiswijk, die in 1745 promoveerde op een methode om de stabiliteit van dijken te berekenen. Omdat dit proefschrift in het latijn was, verscheen een aantal jaren later (1778) een Nederlandse vertaling met nogal wat aanvullingen van de hand van Jan Esdré.

Rivierproblemen[bewerken | brontekst bewerken]

De grote rivieren, en met name de Rijn en Waal veroorzaakten veel problemen. De waterverdeling bij de splitsing van Rijn en Waal was een probleem, omdat die regelmatig veranderde en daardoor grote invloed had op de bevaarbaarheid en waterstanden. Hoogwaters veroorzaakten overstromingen, en vooral het drijfijs was een probleem. Ten tijde van de invallende dooi ging het ijs kruien en stroomde met de rivier mee. Bij een ondiepte werd dit tegengehouden en vormden de ijsschotsen een ijsdam die voor hoge rivierwaterstanden zorgden, en dus ook voor overstromingen. Een van de oplossingen hiervoor was het aanleggen van een overlaat. Bij zo'n overlaat kon bij een te hoge waterstand het water gecontroleerd over de dijk stromen.Er kwam dan weliswaar water in het achterland, maar er ontstond geen dijkdoorbraak.

Locatie van de Baardwijkse Overlaat op de topografische kaart van 1815

In 1740 was er het voorstel van Martinus van Barnevelt om bij Drunen de Baardwijkse Overlaat te maken, waardoor Maaswater makkelijk afgevoerd kon worden uit de Meierij van Den Bosch naar de Oude Maas, en dus niet via Loevestein naar de Merwede hoefde te stromen. Daarnaast kon deze overlaat ook militair gebruikt worden voor inundatiedoeleiden. Het voorstel van Van Barnevelt is in 1766 pas uitgevoerd.

Cornelis Velsen kwam in 1749 met een werk waarin hij, samen met Nicolaus Cruquius, voorstelde om de loop van de Rijn en de Waal te stabiliseren met rivierkribben. Na 1750 is men inderdaad langzaam begonnen om op deze manier de loop van het zomerbed van de rivier vast te leggen, en zo de kans op ondieptes in de zomer te verminderen. De financiering van dit soort werken was een groot probleem. De belanghebbenden waren de hoogheemraadschappen in (zuid) Holland, maar de werken moesten in Gelre uitgevoerd worden. De Hollandse hoogheemraadschappen voelden meer voor overlaten; die zijn veel goedkoper in de aanleg (en het nadeel van een inundatie was niet in hun gebied).

In 1766 kregen Melchior Bolstra en Frederik Beijerinck opdracht om een studie te doen naar de monding van het Pannerdens Kanaal. In de jaren daarna hebben beiden de nodige kaarten van dit gebied gemaakt om een beeld te krijgen van de vele ondiepten. Dit leidde tot een voorstel voor verdiepingswerken, maar deze werden niet uitgevoerd omdat bij aanbesteding de aanbiedingen te ver boven de ramingen lagen.

Krabbelaar, uit 1750

Baggeren was kostbaar door gebrek aan goed baggermaterieel. Cornelis Velsen had wel een verbeterd baggerwerktuig ontworpen, de krabbelaar, een soort baggerschip. Deze vinding biedt hij aan aan de Staten van Holland en moet behandeld worden door de Statencommissie voor de octrooiaanvragen. Deze commissie staat onder voorzitterschap van de stad Delft. Met een lier achterop het vaartuig wordt een hekwerk met pennen over de rivierbodem gesleept. De stroming voert het loskomende slib mee, zodat de rivier dieper wordt. Bij het voorstel voegt hij een tekening. Dit voorstel wordt niet geaccepteerd, door lobbywerk van de vertegenwoordiger van Leiden, Dirk de Raadt, die nogal wat persoonlijke problemen had met Cornelis Velsen.

Havenproblemen[bewerken | brontekst bewerken]

In deze periode was Amsterdam de toonaangevende haven. Er waren eigenlijk geen havens met kades waaraan grote schepen konden aanleggen om te laden en te lossen. Wat men meestal deed was laden en lossen via kleine sloepen. Amsterdam had een mooi beschermde haven in het IJ, maar de toegankelijkheid hiervan was een probleem. door de ondiepte van Pampus en de aanslibbing van het IJ. In 1772 werkten Melchior Bolstra, Christiaan Brunings en Jacob Engelman aan een studie om de aanslibbing van het IJ bij Amsterdam tegen te gaan. Dit leidde in 1773 tot een plan dat niet ten uitvoer werd gebracht vanwege de hoge kosten. Men wilde door de bouw van geleidedammen de aanslibbing verminderen.

De Franse tijd[bewerken | brontekst bewerken]

Een probleem bij het waterbeheer in Nederland was altijd de versnippering door de grote autonomie van de provincies en de waterschappen. Na de Bataafse omwenteling werd Nederland een eenheidsstaat, eerst als republiek, daarna als het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon en daarna als een aantal Franse departementen. Deze periode duurde niet lang, maar had grote invloed op de Nederlandse waterbouwkunde.

Het koninkrijk onder Willem I en Willem II[bewerken | brontekst bewerken]

Na het vertrek van de Fransen werd Nederland een koninkrijk onder Willem I

Zie ook[bewerken | brontekst bewerken]

  • ....

Externe link[bewerken | brontekst bewerken]

[[Categorie:Waterbouwkunde]] [[Categorie:Nederlands_waterbouwkundige]] [[Categorie:Wetenschapsgeschiedenis|Waterbouwkunde]]

</noindex>