Gebruiker:PAvdK/Kladblok/Biologie/Mossenmorfologie

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is het persoonlijke kladblok van PAvdK/Kladblok/Biologie.
Een kladblok is een subpagina van iemands gebruikerspagina. Het dient als testruimte voor de gebruiker en om nieuwe artikelen of langere toevoegingen aan bestaande pagina's voor te bereiden.

Let op: je kladblok opslaan gaat met de knop 'publiceren'. De pagina wordt daarmee nog niet in de openbare encyclopedie geplaatst en blijft een kladpagina. De kladblokpagina is wel zichtbaar (voor iedereen die wat meer van Wikipedia) en mag dus geen onoorbare dingen te bevatten.

Het is, ook in een kladblok, uitdrukkelijk niet toegestaan om zonder toestemming auteursrechtelijk beschermd materiaal van derden te publiceren.
Enkele handige links: Spiekbriefje | Snelcursus

Andere testplaatsen: De algemene zandbak | De probeerpagina van de snelcursus | De sjabloonzandbak


P.A. van der Knaap (overleg) (Navigatie)

Goeiemiddag. Het is vandaag 27-05-2024

Navigatie[bewerken | brontekst bewerken]

woordenlijst[bewerken | brontekst bewerken]





















Düll[bewerken | brontekst bewerken]

Zie (de) Düll, R. & B. Düll-Wunder (2008) Moose einfach und sicher bestimmen. Quelle & Meyer Verlag Wiebelsheim. ISBN 978-3-494-01427-2

Schema's[bewerken | brontekst bewerken]

Opzet artikel mossen
  • Bebladering bij mossen
    Schema
    • blad (fylloïde) 08,14
      • bladcellen (Leaf cells) (14d3,16)
        • celwand (Cell wall) (16c)
          • wandverdikkingen (Thickenings) (16c2-4)
          • fibrillen (Fibrils) (16c6)
          • poriën, poren (Pores) (16c7)
          • papillen (Papillae) (16c8-11)
          • mamillen (Mamillae) (16c12)
          • wratten (Warts) (16c13-14)
          • Bristles (16c15)
          • overlangse lijnen (Longitudinal lines) (16c16)
        • celinhoud (Cell lumen) (16d)
          • hyaliene cellen (zonder zichtbare celinhoud)
          • chloroplasten (Chloroplasts) (16d2)
        • cellagen (Stratification layers) (16f)
      • bladschijf (lamina) 14.1 (14d2,14d6,15)
      • bladschede (vagina) 14.2 (14d5)
      • oortje (auricula) 14.3
      • zoom (margo) 14.4 (14d9,21)
      • bladrand (Border) (14d10)
      • bladschouder 14.5
      • wimpers (cilia) 14.8 (17f3)
      • dorsale vleugel 14.9 (17f1)
      • topvleugel, apicale vleugel 14.10
      • bladtop (Apex) (14d7,19)
        • subula 14.7
        • haarpunt (Hairpoint) (19c)
      • bladbasis (Base) (14d8,20)
      • bladnerf (costa) 19 (14d4,17)
        • nerf dwarsdoorsnede
          • bovenepidermis (Ventral cells) (17e2b3)
          • bovenste stereïden (Stereids) 19.8 (17e2b5)
          • hoofdcellen (duces) Pointer cells 19.9 (17e2b4)
          • bijcellen (socii) Companion cells 19.10 (17e2b5)
          • onderste stereïden (Substereids) 19.8 (17e2b5)
          • onderepidermis (Dorsal cells) (17e2b5)
        • nerf dwarsdoorsnede bij Leucobryaceae
        • lamellen 14.6 (17f2,18)
          • ventrale lamellen (Ventral lamellae) (18a1)
          • dorsale lamellen (Dorsal lamellae) (18a1)
      • rizoïden 10.4
      • broedlichamen 23 (17f4)
        • ??? broedtakken
        • ??? broedblad
        • gemmen, tubers
      • secundair protonema 02.2
  • Mossen[bewerken | brontekst bewerken]

    Zie artikel Mossen.
    Echt zandhaarmos (Polytrichum juniperinum).

    Blad (mossen)[bewerken | brontekst bewerken]

    blad, fylloïde[bewerken | brontekst bewerken]

    Gewoon dikkopmos (Brachythecium rutabulum), preparaat van stengelblad, losgemaakt van de stengel

    De bladeren bij mossen (en bij bebladerde levermossen) worden ook wel fylloïden genoemd, omdat deze fundamenteel verschillen van echte bladeren van de bedektzadigen en niet de bouw hebben van echte bladeren. Anders dan de bladeren van de diploïde bedektzadigen zijn de bladeren van de haploïde mossen (en van levermossen) bladachtige structuren van de haploïde gametofyt en niet van de diploïde sporofyt. De gesteelde bladen van bedektzadigen zijn meerdere cellagen dik en hebben een gecompliceerde bouw. Bladeren van mossen zijn ongesteeld, ze zijn zittend en grotendeels maar één cellaag dik, hoewel de enkele of dubbele bladnerf en soms de bladrand meer cellagen dik zijn.

    bebladering[bewerken | brontekst bewerken]

    • fyllotaxis en bladstand
    • stengelblad
    • takblad
    • perichetiaalblad
    • broedlichaam (aan pseudopodium)

    Bladeren van de mossen zijn geplaatst rondom de stengels en takken. Aan een mosplant kunnen afhankelijk van de plaats verschillende vormen van bladeren voorkomen. De bladeren aan de hoofdstengels zijn vaak beter ontwikkeld dan die aan de zijtakken. In sommige gevallen, zoals bij de stolonen en rizomen kunnen de bladeren sterk gereduceerd of schubvormig zijn. Bij mossen met liggende stengels kunnen de horizontale, zijdelingse bladeren afwijken van de onderste en bovenste bladeren. Bij enkele afwijkende geslachten staan de bladeren in twee zijdelings gerichte rijen.

    vorming van de bladeren[bewerken | brontekst bewerken]

    Stengels en zijtakken groeien in de lengte met een driesnijdende topcel. De topcel heeft ongeveer de vorm van een regelmatig viervlak, met een naar boven gericht grondvlak. Deze topcel vormt door achtereenvolgende celdelingen voor dochtercellen, die door verdere deling de stengel (of tak) en de bladeren vormen. Als de dochtercellen van de deling van de topcel in de drie richtingen symmetrisch verlopen, komen de bladen in drie rijen te staan, maar gewoonlijk is de deling scheef waarbij de bladeren verspreid (spiraalsgewijs) komen te staan.

    fyllotaxis, bladstand[bewerken | brontekst bewerken]

    Bij mossen staan de bladeren gewoonlijk verspreid (schijnbaar in vijf of acht rijen), maar soms liggen ze schijnbaar in een plat vlak en zijn dan schijnbaar tweerijig.

    onderdelen en aanhangsel van het blad[bewerken | brontekst bewerken]

    Onderdelen van het blad

    • bladbasis
    • bladschede
    • bladoortje(s)
    • bladschijf
    • bladtop
    • bladnerf, bladnerven
    • bladzoom
    • bladrand
     

    Aanhangsel van het blad

    • lamellen
    • gemmen en broedlichaampjes
      • op de bladschijf
      • langs de bladnerf
      • op de top van de bladnerf
    • rizoïden
      • aan de bladschijf
      • op de bladnerf

    Bladeren bestaan uit een bladbasis, bladschede, bladschijf, bladzoom met bladrand, bladtop, bladnerf en aanhangsels van het blad zoals lamellen, rizoïden, gemmen en broedlichaampjes. Al deze onderdelen zijn opgebouwd uit cellen, die hun eigen, specifieke bouw kunnen hebben.

    bladvorm[bewerken | brontekst bewerken]

    De gewoonlijk één cellaag dikke bladeren van mossen vertonen een grote variatie in bouw (morfologie en anatomie). De vaak herkenbare onderdelen van het mosblad zijn: de bladbasis, oortje, bladschede, bladschijf, bladzoom, bladrand, schouder, bladtop en 0-2 korte tot lange bladnerven. Verder kunnen bladeren nog aanhangsels hebben zoals wimpers of ciliën, ventrale en dorsale lamellen, broedlichamen en rizoïden.

    bladbasis, oortje[bewerken | brontekst bewerken]

    De bladbasis is gewoonlijk dwars op de stengelrichting ingeplant. In de bladoksel kunnen zich klierharen of broedlichamen bevinden. Aan de bladbasis bevinden zich vaak meer of minder duidelijke oortjes.

    Bladeren zijn vastgehecht aan de stengel of tak bij de bladbasis. Er is nooit een bladsteel. In de hoeken van het blad zijn er soms verdikte of anders gekleurde cellen: de hoekcellen of oortjes als het geheel nog is is uitgegroeid. De bladeren kunnen onderaan bij de hoeken soms nog uitgegroeid zijn tot langs de stengel lopende stroken van enkele cellen breed.

    bladschede[bewerken | brontekst bewerken]

    Het onderste deel van het blad wordt, als deze de stengel gedeeltelijk omgeeft, de bladschede genoemd; een bladsteel ontbreekt bij mossen.

    Het onderste deel van het blad kan de tak of stengel gedeeltelijk omgeven in de vorm van een bladschede. De cellen van de bladschede kunnen afwijkende vorm en kleur hebben, of zelfs dood en hol.

    bladschijf, bladzoom, bladrand, schouder[bewerken | brontekst bewerken]

    De bladschede gaat over in de slechts één cellaag dikke bladschijf. De groene bladschijf is gewoonlijk het belangrijkste fotosynthetiserende deel van de mosplant. De overgang van bladschijf naar bladtop, de schouder, is bij de wat bredere bladen vaak goed herkenbaar als een een versmalling.

    De rest van het blad vormt de bladschijf met de fotosynthetiserende cellen. Bij sommige groepen zijn er in het blad dode cellen, waarin water kan worden opgeslagen. Een voorbeeld daarvan vormen de veenmossen.

    bladtop[bewerken | brontekst bewerken]

    Uittredende nerf

    bladrand en bladzoom[bewerken | brontekst bewerken]

    De bladrand van mossen is gevarieerd van gaafrandig, getand of gezaagd. Vaak is de bladrand een cellaag dik, maar ook bladranden van meer dan een cellaag dik komen veelvuldig voor. De bladrandcellen zijn vaak afwijkend van die van de bladschijf en van de bladschede. Bij een aantal geslachten worden de bladeren gekenmerkt door een bladzoom: een smalle strook bij de rand van het blad van afwijkende cellen.

    bladnerf[bewerken | brontekst bewerken]

    In de bladschijf bevinden zich vaak één of twee (kortere) bladnerven, bij sommige soorten (zoals bij veenmossen) ontbreken bladnerven. De bladnerven hebben meerdere cellagen (en zijn daardoor wat dikker dan de bladschijf) en kan tot in de bladtop doorlopen of zelfs uittreden.

    Vaak hebben bladeren een enkele of een dubbele bladnerf (costa). De dubbele nerven zijn gewoonlijk korter dan de bladlengte. De enkele bladnerf is kort tot uittredend en vormt een stekelpunt. De bladnerf is minder of meer gecompliceerd gebouwd en bestaat op dwarse doorsnede gezien uit lagen van verschillende celtypen. Bij een goed ontwikkelde bladnerf ziet men van boven naar naar onder (van binnen naar buiten) de volgende cellagen: bovenepidermis, bovenste stereïden, hoofdcellen (duces), bijcellen, begeleidende cellen (socii), onderste stereïden, substereïden, onderepidermis.

    lamellen[bewerken | brontekst bewerken]

    Lamellen komen voor bij o.a. Polytrichaceae, Aloina aloides, Fissidens

    bladcellen[bewerken | brontekst bewerken]

    anatomie van de cel[bewerken | brontekst bewerken]

    Bladcellen (laminacellen) zijn van dun- tot dikwandig, van isodiametisch (afgerond zeshoekig) tot zeer langwerpig (prosenchymatisch). Bladcellen zijn glad, hebben mamillen (plaatselijk uitstulpende celwand), een of enkele papillen (plaatselijke verdikkingen), poren (zeer kleine doorboringen van de celwand), stippels (grotere openingen) of spiraalvormige wandverdikkingen.

    broedlichaampjes en gemmen[bewerken | brontekst bewerken]

    Broedlichaampjes en gemmen kunnen gevonden worden aan bladeren, maar ook op stengels, takjes of secundair protonema. Bij broedlichaampjes is vaak nog te zien uit wat voor orgaan de gemmen zijn gevormd, zoals gereduceerde blaadjes. Gemmen zijn veel eenvoudiger van vorm en bestaan vaak uit enkele cellen of cel-klonten.

    Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

    c:Category:Handbook of British mosses - comprising all that are known to be natives of the British Isles (1895)
    c:Category:Handbook of British mosses; comprising all that are known to be natives of the British Isles (1863)

    Aantekeningen[bewerken | brontekst bewerken]

    oorspronkelijke indeling opsplitsing in klassen als stam
    mossen s.l.
    Bryophyta
    bladmossen
    Bryophyta, Musci frondosi
    mossen s.s.
    Bryophyta s.s.
    levermossen s.l.
    Bryophyta, Hepaticae s.l.
    levermossen s.s.
    Bryophyta, Hepaticae =
    Bryophyta, Marchantiatae
    levermossen
    Hepaticophyta,
    Marchantiophyta
    hauwmossen
    Bryophyta, Anthocerotae =
    Bryophyta, Anthocerotatae
    hauwmossen
    Anthocerophyta,
    Anthocerotophyta

    Probst[bewerken | brontekst bewerken]

    • (de) Probst, W. (1986). Biologie der Moos- und Farnpflanzen. UTB Quelle & Meyer, Wiesbaden. ISBN 3-494-02153-8

    1.1 Verovering van het land, p. 16[bewerken | brontekst bewerken]

    1. watergeleidingssysteem (vaatbundels) voor transport van water en assimilaten
    2. versteviging voor de stabilisatie van spruit; buigsterkte
    3. tegengaan van overmatig waterverlies
    4. bescherming van de voortplantingscellen in gametangiën: antheridium en archegonium

    mossen hebben tussenpositie tussen thallofyten en cormofyten

    • rizoïden dienen voor vasthechting aan substraat, capillair transport
    • wateropname door het gezamenlijke oppervlak van de plant
    • watergeleidingssysteem nog zwak ontwikkeld

    fysiologische aanpassing tegen uitdrogen

    • krimpen vakuole bij uitdrogen
    • reflectie van straling door glasharen (Tortula)
    • inrollen van bladeren (enkele Polytrichum)
    • wateropslag in dode cellen (hyalocyten bij Sphagnum en Leucobryum)

    overeenkomst met varens:

    • protostele bij Polytrichum met water-geleidende cellen en assimilaten-geleidende cellen
    • huidmondjes bij mossen op apofyse (onderste deel van het sporenkapsel)

    hauwmossen verschillen van levermossen en mossen:

    • differentiatie van geslachtorganen
    • chloroplasten met pyrenoïde, vgl. algen
    • huidmondjes bij beide generaties
    • elateren meercellig
    • lengtegroei met een topmeristeem (geen topcel)

    zygote en jonge sporofyt afhankelijk van gametofyt

    bevruchting afhankelijk van waterige omstandigheden / vochtig milieu

    stabiliteit van de spruit verbeterd door lignine; lignificatie van de celwanden

    dichotome vertakking → anisotome vertakking

    1.2 generatiewisseling, p. 22[bewerken | brontekst bewerken]

    2.2 bladmossen en levermossen[bewerken | brontekst bewerken]

    Vergelijking van levermossen, mossen en hauwmossen.
    Generatie,
    Kernfase
    Kenmerken Marchantiophyta
    Levermossen
    Bryophyta
    Mossen
    Anthocerotophyta
    Hauwmossen
    Gametofyt,
    Haplofase
    protonema thalleus draadvormig bolvormig
    mosknoppen slecht 1 mosknop op protonema veel mosknoppen op protonema slecht 1 mosknop op protonema
    mosplant is thallus
    of bebladerde spruit
    of bebladerde spruit meestal dorsivetraal,
    of eenvoudig thallus,
    of thallus met luchtkamers
    bebladerde spruit,
    zelden duidelijk dorsivetrale bouw,
    (stengel en takken met blaadjes)
    eenvoudig thallus
    blad rangschikking 2 of 3 rijen of niet van toepassing bladen verspreid, spiralen (niet van toepassing)
    bladvorm 2- tot meerlobbig of n.v.toep. bladen zelden gelobd
    bladnerven geen, hoogstens schijnnerf of n.v.toep. 0, 1 of 2 bladnerven; meer cellen dik
    olielichaampjes olielichaampjes aanwezig bij veel soorten geen olielichaampjes (uitz.: Takakia) geen olielichaampjes
    chloroplasten veel kleine chloroplasten per cel veel kleine chloroplasten per cel 1 enkele, grote, met pyrenoïde
    cellen voor
    watertransport
    alleen bij enkele eenvoudige
    thalleuze vormen
    geleidend weefsel in stengel
    van de gametofyt (en in sporofyt)
    geen
    rizoïden hyalien, eencellig bruin, meercellig hyalien, eencellig
    gametangia
    plaatsing
    in clusters aan de top van bebladerde tak
    of op oppervlak van thallus
    in clusters aan de
    top van bebladerde tak
    verzonken in het thallus, verspreid
    huidmondjes soms ademopeningen geen huidmondjes aanwezig
    calyptra, huikje geen frequent geen
    Sporofyt,
    Diplofase
    groeipunt driesnedige topcel driesnedige topcel meristeem
    kapselsteel (seta)
    ontwikkeling
    strekt zich pas vlak voor het
    loslaten van de rijpe sporen
    strekt zich al voor de sporenrijping,
    soms een pseudopodium
    afwezig
    kapselsteel kleur hyalien, niet fotosynthetisch fotosynthetisch en groen (niet van toepassing)
    kapsel bouw ongedifferentieerd; bolvormig of verlengd met peristoom, operculum, theca en nek ongedifferentieerd; langwerpig
    kapsel groei groei snel, beperkt, vaste grootte groei langzaam, beperkt, vaste grootte continue groei door basaal meristeem
    columella geen columella columella aanwezig columella aanwezig
    steriele cellen
    tussen de sporen
    elateren eencellig
    met spiraalverdikkingen
    nooit pseudo-elateren:
    meercellig, vertakt
    openen van kapsel
    bij rijping
    tanden of 4 kleppen operculum en peristoom,
    zelden met 2 spleten of 4 tanden
    2 kleppen
    huidmondjes geen op sporenkapsel aanwezig